barend ubbinkweg

barend ubbinkweg

Probleem 5


Het probleem van afgelopen maandag was niet zo moeilijk; er waren dan ook flink wat inzendingen.

En de opgave luidde:
Wit aan zet maakt remise. Geef de eerste drie zetten.







Dat Wit met remise zijn handen mag dichtknijpen, is wel duidelijk. Hij staat twee pionnen achter en Zwart dreigt Tc1 mat. In zo’n toestand moet je het niet hebben van subtiliteiten, alleen harde actie kan dan nog uitkomst bieden.
We kijken naar de stelling. Van de mogelijkheden om remise te maken, vallen er een paar af.
Eeuwig schaak zit er niet in, materiaalwinst ook niet. Blijven over: pat en herhaling van zetten.
Zit pat er in?  Als  Wit die Toren niet had en aan zet zou zijn, zou het nu al pat zijn. Die Toren kunnen we dus proberen te offeren op de c-lijn.  Als de zwarte Toren niet meer op de c-lijn staat,  is het geen pat want dan gaat  de Koning via c2 zijn ondergang tegemoet. Met de zwarte Koning op b3 kan de witte Koning geen kant meer uit. Dit geconcludeerd hebbend, slaan we toe.
  1. Tc7,  Td8 t/m h8 (slaan = pat); 2. Ta7+, Kb3; 3. Td7 t/m h7, enz.
 Het kan ook iets subtieler: 1.Ta7, Kb3; 2. Tc7, enz.

Het voor de hand liggende 1. Tf3+ leidt tot de ondergang. 1. Tf3+, Tc3; 2. Tf1, Tc1+.
Er waren dit keer dus flink wat goede oplossingen en daarvan was van Paul.
Die heeft nu de leiding in het oplosklassement.

Probleem 4


De stelling komt uit de partij:
F.Zimmerman – W. Hübner, West-Duitsland 1975/76

Klik hier voor de hele partij

Wit geeft mat in 4 zetten







Al gauw vallen twee dingen op aan de stelling van Zwart.

  1. Het Paard op d7 kan niet spelen, omdat het na Td8 mat is.
  2. De zwarte Koning  heeft geen enkel vluchtveld. Die hoeven we alleen maar schaak te geven en dan is het mat.
  3. Wat minder snel opvalt, is de positie van de witte Loper.  Toch zou die  vage herinneringen aan valletjes uit onze kinderjaren  kunnen oproepen (het gekkenmat bv.)  
Kijken we naar de functie die de witte stukken uitoefenen, dan zijn Toren d1 en Pc6 ‘de bewakers’ en zal het mat met behulp van Paard e4, Dame g3 en Loper e2 gegeven moeten worden.

De eerste zet ligt voor de hand. 1. Dxe5, De6;
Wie zich nu voor de matzetting alleen concentreert op Paard en Dame, komt niet verder. Wie zich het gekkenmat herinnert, zal zich realiseren dat een van de obstakels voor het uitvoeren hiervan (Dh6) is weggelokt.  Nu moeten die pionnen op f7 en g7 nog uit elkaar worden gespeeld. Dat gaat dus zo:

2. Pf6+, gxf6 (dat is één); 3. Dxe6+, fxe6(dat is twee); 4. Lh5 mat
Het aardige aan deze ontknoping vind ik dat het illustreert dat schaken eigenlijk niet zo moeilijk is, maar dat het ons denken is dat het ingewikkeld maakt.

Probleem 3

Dit is de stelling 
(Spielman – Hönlinger, Wenen 1929).

Klik voor de hele partij hier

Wit begint en geeft met zijn vierde zet mat.







Zwart staat niet best, dat is duidelijk. Het Paard op a5,  de Dame en de Toren op c5 en c8 verdedigen niets en vallen niets aan, de Loper opd5 verdedigt een pion die niet aangevallen wordt, de Toren op f8 ontneemt zijn Koning een eventueel vluchtveld en alleen het Paard op e8 lijkt in verdedigend opzicht van nut te kunnen zijn omdat het de zwarte velden voor de Koning dekt (maar niet dat daarnaast!!).  Vreselijk! Geef mij maar Wit. Met uitzondering van de Toren op e1 zijn al zijn stukken op de zwarte Koningsstelling gericht. ’t Is dat dat Paard op e8 er staat, anders zou het al mat in één zijn! Nu is het dus mat in vier. Hoe?
Wat aan de stelling van Wit vooral opvalt, is de prachtpositie van het Loperpaar.
Die van b2  beheerst de diagonaal a1-h8,  die van d3 loert naar h7.  De reikwijdte van de zwarte Loper wordt beperkt door de eigen Toren, die van de witte door het eigen Paard en de pion op g6.  Van de Toren op e5 zou Wit meer plezier hebben als Paard f5 niet naast hem stond  zodat hij, bijvoorbeeld, activiteit op de h-lijn zou kunnen ontwikkelen.  Tot slot vragen wij ons nog even af, gelet op het voorafgaande,  hoe een mogelijk matbeeld eruit zou kunnen zien.
Vanwege Pe8- f6 lijkt mat op h7 er niet in zitten. Met een Dame of een Toren op  h8 is het natuurlijk wel mat. Maar hoe krijg je één van die twee daar? Zo:

1.Pe7+,  Dxe7;  (de weg naar de h-lijn is vrijgemaakt,  Loper d3 kijkt nu naar g6. Wat hinderlijk is, is dat de weg naar h8 wordt geblokkeerd door de pion op h7. Die moet dus worden opgeruimd )  2. Dxh7, Kxh7;  (nu is de Koning in een penning gelokt : pion g6 kan niet spelen, dus ook niet slaan) 3. Th5+. Kg8; 4. Th8++

Het aardige aan dit probleem vind ik dat er in een paar zetten een handvol tactische thema’s uit Stap 2 en 3 wordt ingezet: vrijmaken van lijnen/diagonalen,
het forceren van toegang. lokken, penning. Daarnaast toont het op ondubbelzinnige wijze aan dat het zeer onvoorzichtig is om , als je de kant uit rokeert van een gefianchetteerde Loper, die Loper kwijt te raken. Drie velden rondom de Koning stel je ter beschikking  aan je tegenstander.

Probleem 2


Wit begint en wint. 
Vind de eerste twee zetten

Wil je de hele partij zien, klik dan hier.








Deze stelling kwam uit een partij tussen Bannik en Nikolayevsky, mij twee totaal onbekende schakers, die in 1958 werd gespeeld in Odessa.
Hoewel ik zeer kan genieten van dwingende combinaties met mat in zes of meer, kan ik ook euforisch worden van het raffinement dat in de oplossing van stellingen als deze zit.
Waar het om gaat is wel duidelijk. Wil wit winnen, dan zal er gepromoveerd moeten worden. Nadere beschouwing leert dat dit nog niet zo eenvoudig is. De b-pion hangt en als de g-pion gaat lopen, wordt hem de pas afgesneden door de zwarte Loper. Die kan je dan wel proberen te verdrijven met je Koning en eventueel kan de Loper daarbij ook assistentie verlenen, maar dat wordt weer een hele lange weg naar Tipperary.  Fritz geeft bijvoorbeeld deze variant:
  1. Kf3, Kd5; 2. g6, Ke6; enz. en bereikt dan na 14 zetten een stelling waarin het na 79 mat is.
Ook : 1. g6, Ld3; 2. Kf3, Kxb5; 3. Ke4, … is winnend, maar ook deze variant is vooral een oefening in geduld en concentratie.
Er moet dus een snellere en elegantere manier zijn om dit probleem op te lossen (want anders zou het geen probleem zijn, natuurlijk). En die is er.
Voor Wit is het duidelijk dat Zwart niet meteen Ld3 moet kunnen spelen. Verder valt op dat de witte Loper weinig anders staat te doen dan loeren naar de pion op b6. En als die pion op b5 ook nog  eens een vrijpion zou kunnen worden, dan moet die zwarte Loper welhaast kunnen toveren om ze allebei uit te schakelen. Afleiding en bevrijding lijken derhalve de sleutelbegrippen.  En als je zover bent, dan ben je bij de oplossing.
  1. Lxb6!, Lc3; 2. La5! Na 2. …, Lxa5 volgt 3. g6, Lc3; 4.b6, Kd5, 5. b7 enz..
  2. Of: 2. …, Le5 en dan gaat eerst de b-pion lopen en daarna de g-pion.