barend ubbinkweg

barend ubbinkweg

Probleem 11


Short begint en wint. 

Geef zijn eerste drie zetten.

(Short – Timman, Tilburg 1991)






De Torens van Short zijn ijzersterk, de koningsvleugel van  Timman is gatenkaas. Short zou natuurlijk graag 1. Pg5 hebben gespeeld, maar dat kan niet, want na  1. .., Dxg2 is het mat. Ook zou hij graag een pion of een loper op h6 gehad willen hebben.  Maar hij heeft geen Loper en h6 is voor zijn pionnen onbereikbaar. Wat nu?
Het aardige aan het partijloop vind ik dat zo mooi illustreert dat het niet altijd de berekening van twintig zetten diepe varianten zijn die tot de winst leiden. Soms is een plan voldoende. Berekening:
Als ik dit zet en hij dat en ik dan zus of beter zo enz. Een plan: Ik win door dit en dit dat te doen.
Zo’n plan ontstaat natuurlijk op basis van stellingkenmerken. Short zal ook wel gezien hebben dat Timman voorlopig weinig dreigends kan ondernemen. Wat er nu in een hoofd gebeurt zodat je dit geruststellende gegeven kunt koppelen aan een antwoord op de vraag: hoe compenseer ik het gemis van een pion op h6 , is mij onduidelijk. ’t Is een kwestie van inzicht en creativiteit natuurlijk, maar hoe werkt dat nu weer. In de partij geschiedde:

  1. Kg3!, Tce8;  2. Kf4! (in feite speelt Short nu zonder tegenstander: Timmans zetten doen er niet toe), 2. .., Lc8;  3. Kg5!  En Timman gaf op - Prachtig!